De Windroosreeks
de speech van de reeksredacteur

      uitgesproken in het Letterkundig Museum, 29 september 2004, ca. 15.13 uur C.E.T.


     Previous Home Next


Dames en heren,

Het idee om de Windroos nieuw leven in te blazen, heb ik al heel lang. De een wil conducteur worden, de ander leraar in het voortgezet onderwijs, en ik, ik wilde de Windroos nieuw leven inblazen. In februari van dit jaar trok ik uiteindelijk eens de stoute schoenen aan en belde uitgeverij Holland, de uitgeverij die in de jaren '50 furore maakte met de reeks, en die nu vooral bekend is als kinderboekenuitgever. Ik kreeg de uitgever, Ruurt van Ulzen, te spreken, en hij zei, nadat ik mijn plan hakkelend en wel uiteen had gezet: 'Nee, daar beginnen wij niet aan.' Dat was tenminste duidelijke taal. We praatten nog wat, over ditjes en datjes, verbraken de verbinding en dat was dat. Einde jongensdroom.

De dag daarna bedacht ik een plan waar Van Ulzen geen nee tegen zou kunnen, of willen, nee, waar de uitgeverij geen nee meer tegen zou mogen zeggen. Ik dacht: ik ga het groot aanpakken. Met een comité van aanbeveling, met een beschermheer (de Dichter des Vaderlands zelf, want als je het groot wilt aanpakken, dan moet je dat ook doen) en met zoveel mogelijk publiciteit eromheen. Bovendien ga ik ook nog bedenken hoe de uitgever de boeken kan verkopen, dat vindt hij vast wel sympathiek. Want zoals bekend zijn uitgevers er om boeken uit te geven, maar ook om boeken te verkopen, en vooral dichters en poëzieredacteuren hebben wel eens de neiging om dat te vergeten.

Omdat ik Van Ulzen niet meteen de volgende dag weer durfde te bellen, verwoordde ik mijn plan in een gloedvolle e-mail. Toen die weg was, begon het wachten, wat in dit geval niet lang duurde, want al een dag later kreeg ik antwoord op mijn mail; Van Ulzen had mijn 'voortvarende' – zijn woorden – plan binnen de uitgeverij besproken en men vond het wel wat. Ik ging er bijna van blozen, zo blij was ik. Er waren nog een paar kleine puntjes, maar die zouden we nog gaan bespreken en als dat allemaal goed ging, dan konden we in september van start.

We zijn er, na een paar besprekingen en ontmoetingen, inderdaad uitgekomen, en zie, het is nog net een paar dagen september en hier zijn we dan, binnen een voor de poëzie ongekend korte tijd, om de eerste reeks van vier bundels te presenteren. Het contact met Ruurt van Ulzen en Emmy van Egmond van Holland, het bij elkaar zoeken van vier goede dichters, het contact met ze leggen, het discussiëren over hun werk – dat alles heb ik het afgelopen halve jaar echt ervaren als een cadeautje erbij, nog bovenop de kans om een 'eigen' reeks te mogen redigeren. Dat ik die reeks redigeer zoals Den Besten dat deed – zonder me met hem te willen vergelijken – spreekt, wat mij betreft, vanzelf. Misschien moet ik dat even toelichten.

Toen Ad den Besten in 1950 met de Windroos begon, was het voor dichters erg moeilijk om een bundel gepubliceerd te krijgen. De euforie van kort na de oorlog, tussen mei 1945 en zeg 1948/49, een periode waarin bijna alles werd gepubliceerd en verkocht, was voorbij; er werden steeds minder boeken verkocht, uitgeverijen stelden hun programma bij omdat ze hun boeken niet kwijt raakten en boekhandels kochten alleen nog maar goedlopende titels in; en zoals altijd waren de dichters bijna meteen al de pineut van de malaise.

1948 was ook het jaar waarin het langzaam maar zeker begon te rommelen in de Nederlandse poëzie. Langharige, ongewassen dichters (de Vijftigers) roerden zich, en Nederland was er nog niet helemaal klaar voor. Maar die dichters wilden hun bundels publiceren en zeker in het begin was dat – dankzij de malaise in het boekenvak en omdat ze niet helemaal pasten in het beeld dat Nederland toen had van een dichter – niet gemakkelijk.

Veel van die ongewassen, ongezond levende Vijftigers vonden vanaf 1950 onderdak in de Windroosreeks waar de niet genoeg te prijzen Ad den Besten 22 jaar redacteur van is geweest. Simon Vinkenoog, altijd bereid om kopwerk te doen, was de eerste: zijn debuut Wondkoorts verscheen al in 1950, als nummer 8 van de reeks; daarna volgden nog Paul Rodenko, Sybren Polet, Hans Andreus, Remco Campert, Jan Hanlo en Gerrit Kouwenaar; kortom, zo ongeveer alle vijftigers, met uitzondering van Lucebert (en dat vindt Den Besten nog steeds jammer, dat hij die niet heeft kunnen uitgeven) en Schierbeek – maar Schierbeek was in die tijd nog geen dichter.

Toch was de Windroos geen reeks waarin alleen maar de experimentele voorhoede van de Nederlandse poëzie een rol speelde. Integendeel. Van meet af aan heeft Den Besten zich niet willen binden aan een programma – en dat is precies waarom ik de Windroos altijd zo'n geweldige reeks heb gevonden. De eerste jaren dat de Windroos verscheen bood Den Besten onderdak aan allerlei soorten dichters: W.J. van der Molen, Bergman, Hans Warren, Leo Herberghs, C. Buddingh', Harriett Laurey, Mischa de Vreede – en zo kan ik nog wel even doorgaan.

Geen programma, geen vooropgezet plan van hoe je reeks er moet uitzien, nee, gewoon dichters zoeken van wie je het werk waardeert en die dan een kans geven. Het oeverloze gezeur waarin een debat over poëzie vaak vastloopt is niet alleen overbodig, het leidt de aandacht ook nutteloos veel af van waar het om gaat, om de poëzie. Volgens mij had Den Besten dat redelijk goed in de gaten en heeft hij zijn reeks, zeker de eerste vijf jaar, juist door zijn 'beginselloosheid', door zijn onwil om zich ergens anders op te richten dan op de kwaliteit van de poëzie die hij uitgaf, tot een monument in de Nederlandse poëzie kunnen uitbouwen. Dat ik een nu een paar stenen aan dat monument mag metselen – ik kan er nog steeds bijna niet over uit.

Er is de laatste tijd veel aandacht voor poëzie; maar veel van die aandacht is cosmetisch. De meeste aandacht gaat uit naar de 'aanwezigheid' van een dichter op wat ik hier maar het 'schouwtoneel'zal noemen: festivals, literaire ochtenden, middagen, avonden en nachten, een leuk bloemlezinkje hier, een gebbetje daar en hup, a star is born. Ik zou met de Windroos ook aandacht willen vragen voor een mooie bundel, de inhoud van die bundel, het gedicht, de mooie regel. Want veel aandacht voor de poëzie, dat is een mooi ding, maar die aandacht moet wel ten goede komen aan de poëzie zelf.

En daarom ben ik Holland dankbaar voor de mij geboden speelruimte, daarom dank ik Vinkenoog voor zijn beschermheerschap, dank ik alle leden van het comité van aanbeveling en dank ik – niet in de laatste plaats – de dichters van wie de bundels hier vandaag gaan verschijnen.

Leve de poëzie, Leve de Windroos! (Driewerf Hoera!)

Chrétien Breukers, 2004

 


Deze pagina is onderdeel van het dagblad voor poëzie Rottend Staal Online

© Chrétien Breukers / Rottend Staal Online 2004. Auteursrecht berust bij de auteurs op basis
van de Auteurswet 1912. Er mag niets uit deze website worden overgenomen,
opgeslagen op media ter verspreiding onder derden, gepubliceerd of
anderszins verveelvuldigd zonder uitdrukkelijke, voorafgaande schriftelijke
toestemming van de auteurs.