BIOGRAFIE
Philips de Marnix, ook bekend als Marnix van St. Allegonde,
werd in de eerste helft van 1540 te Brussel geboren en
stierf op 15 december 1598 te Leiden. Hij was staatsman
en letterkundige. Na een verblijf te Genève werd
hij calvinist.
Hij genoot het vertrouwen van de zwijgzame Willem van
Oranje en vervulde vele diplomatieke zendingen. Noch als
magistraat, noch als militair blonk hij uit en tot op
de dag van vandaag verwijten velen hem, niet geheel ten
onrechte, de val van Antwerpen in 1585, waar hij sinds
1583 burgemeester was. Miskend en teleurgesteld trok hij
zich terug op zijn kasteel bij Souburg. In 1594 droegen
de Staten hem op, de Bijbel te vertalen, waartoe hij zich
te Leiden vestigde.
Al kort na zijn dood werd hem het auteurschap van het
'Wilhelmus' toegeschreven, waaromtrent echter geen zekerheid
bestaat. Hij werd vooral bekend als schrijver van Den
Byencorf der H. Roomsche Kercke (1569), een satire
op de rooms-katholieke kerk. Een werk dat tot in de jaren
vijftig van de twintigste eeuw voor katholieken verboden
was. De monniken die in 1952 het Lectuur Repertorium samenstelden
omschreven het als 'een in voortreffelijk proza geschreven
hatelijk pamflet tegen de katholieke godsdienst'.
Zijn broer Jan de Marnix, heer van Toulouse (1537-1567),
sneuvelde op 13 maart 1567 in de Slag bij Oosterweel (bij
Antwerpen), het eerste gevecht van de Tachtigjarige Oorlog
(1568-1648), waarbij hij een geuzenlegertje leidde dat
door een veldheer geheten Beauvoir in de pan werd gehakt.
Willem de Zwijger, de toenmalige burggraaf van Antwerpen,
verbood de calvinisten in de stad dit legertje te hulp
te komen, om nutteloos bloedvergieten te voorkomen.
bronnen:
Lectuur-Repertorium, Tweede en definitieve
Uitgave, Algemeen Secretariaat
voor katholieke Boekerijen, Antwerpen, 1952
Nijhoffs Geschiedenis Nederland en België,
samengesteld door H.W.J. Volmuller in samenwerking met
de redactie van De Grote Oosthoek, Uitgeverij Martinus
Nijhoff, 's-Gravenhage-Antwerpen, 1981
Raadpleeg ook www.google.com
voor meer over Philips.
En zie de Digitale
Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren voor een
zoektocht naar zijn portretten.
HET WILHELMUS
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen Bloedt,
Den Vaderland ghetrouwe
Blijf ick tot inden doet;
Een Prince van Orangien
Ben ick vry onverveert.
Den Coninck van Hispangien
Heb ick altijt gheeert.
In Godes vrees te leven
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Land, om Luyd ghebracht:
Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument,
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Lijdt U, mijn Ondersaten,
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven,
Bidt Godt nacht ende dach.
Dat Hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
Lijf ende goed al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders, hooch van Namen,
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven,
In Vrieslandt in den Slach,
Sijn siel int eewich leven
Verwacht den jonghsten dach.
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren,
Als een vroom Christen-man,
Voor Godes Woort ghepreesen,
Heb ick vrij onversaecht,
Als een helt zonder vreesen
Mijn edel bloet gewaecht.
Mijn schilt ende betrouwen
Zijt ghy, O Godt, mijn Heer.
Op U soo wil ick bouwen,
Verlaet my nimmermeer;
Dat ick doch vroom mag blijven
U dienaer t'aller stond
Die tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.
Val al die my beswaren,
End mijn vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verasschen
In haeren boosen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den tyran:
Soo heb ick moeten suchten
Met menich edelman:
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uit alder noot,
Een Coninckrijck ghegheven
In Israël, seer groot.
Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt, mijn Heer, dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn vorstelick ghemoet,
Dat is, dat ick mag sterven
Met eeren, in dat velt,
Een eeuwich rijk verwerven
Als een ghetrouwe helt.
Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des Conincks landen goet,
Dat ud de Spaengiaerts crencken,
O edel Neerlandt soet,
Als ick daeraen ghedencke,
Mijn edel hert dat bloet.
Als een Prins opgheseten
Met mijnes heyres cracht,
Van den tyran vermeten
Heb ick den slach verwacht,
Die, by Maestricht begraven,
Bevreesde mijn ghewelt;
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door dat velt.
Soo het den wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick geern willen keeren
Van u dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
En heeftet niet begeert.
Seer christlick was ghedreven
Mijn princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat Hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen oircont.
Oorlof mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noot.
U Herder sal niet slapen,
Al zijt ghy nu verstroit:
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Voor Godt wil ick belijden
End sijner grooter macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere,
Der hoochster Majesteyt,
Heb moeten obedieren,
In der gherechticheyt.
auteur onbekend
AEN DENSELFDEN [LUCAS DE
HEER]
Godt houdt in syner handt den beker der gerichten,
Daer wt hy bitt'r of soet eenn' yegelyken schenkt,
Na dat syn wysheyt groot verordent end gehengt,
Maer gheensins by gheval, also de dwase dichten.
Nu moet syn kerck' altyts (want hys'
int cruys wil stichten)
Drincken den eersten dronk met bitterheyt vermengt,
Maer 't goddeloose volck dwelck vry te wezen denkt,
Den droesem drinken wt, end so den bodem lichten.
Dat willen wij dan doen, Lucas, in tegenspoet,
Sullen wij treurig syn, end geven op den moet?
Neen, neen: maer wel getroost den beker met den drank
Nemen van Godes handt gewillich en in danck
En met dees Psalmen soet syn bitterheyt vermenghen,
Die ick u t'samen wil met desen beker brengen.
Philips de Marnix, 16de eeuw