Zoekmachines 

      door Thomas Vaessens


     Previous Home Next

REDE BIJ PRESENTATIE ZOEKMACHINES

Toen ik nog een stoere puber was, en er nog geen zoekmachines bestonden, probeerde mijn leraar Engels mij liefde voor de poëzie bij te brengen. Of dat nodig was, weet ik niet. Thuis, bij mijn vader in de kast, stond een exemplaar van de Spiegel van de Nederlandse poëzie van Victor E. van Vriesland. Soms, als niemand keek, dan las ik in die bloemlezing. Het was een beetje zoals je in je onzekere momenten, wanneer je je onbespied waant, weleens onhandig en zonder resultaat probeert te controleren of je inderdaad zo ongenadig uit je bek stinkt. Doodsbang was ik met een vers op mij schoot betrapt te worden. De poëzie was voor mij een gevaarlijk geheim dat op een of andere manier met schaamte overladen was. Welja, ik hield van poëzie, maar dat openlijk toe-geven, dat was toch zoiets als aan de mannen van je voetbalteam vertellen dat mamma je elke woensdagmiddag naar punnikles bracht.

Die leraar Engels, het was zo'n kerel die erop stond dat je hem Fred noemde, die wist dus niets van mijn geheime speurtochten bij Victor A. van Vriesland. Hij hield mij gelukkig ten onrechte voor de Echte Man die ik zo donders graag wilde worden. Nadeel daarvan was dat hij mij onnodig bleef bestoken met zijn bekeerdrift: ik moest en zou aan de poëzie.

Op een dag had ik een akkefietje met Fred dat er op zichzelf nu niet zoveel toe doet, maar het resultaat was dat ik opeens grote waardering voor de man voelde. Het kwam erop neer dat hij me in vertrouwen had genomen en ik voelde dat daar iets tegenover moest staan. Ik besloot hem dus voor één keer een kijkje te gunnen in mijn doorgaans hermetisch gesloten jongensziel. Tijdens het volgende schoolreisje koos ik het slechtst denkbare moment uit voor mijn confessie: op de heenweg in de bus naar Parijs. Nog vier uur zou ik naast Fred zitten toen ik, schutterig en verlegen, over mijn liefde voor de dichter Marsman begon te stamelen. Marsman. Nou dat was goed raak. Tot onder de Eiffeltoren aan toe bleef Fred me doorzagen over het expressionisme, over het vrije vers en over wat niet al.

Toch was er iets in het gesprek dat me raakte. Ergens bij de Belgisch-Franse grens had Fred plotseling gezegd dat Marsman natuurlijk eigenlijk helemaal geen goeie dichter was. Marsman, dat was toch een beetje de schreeuwerige jonge hond onder de dichters. Zo'n dichter die poëzie hield voor politiek, die vond dat de dichter voorop moest gaan in de strijd voor allerlei buitenpoëtische bestrevingen. Waarom zou poëzie per se kloten moeten hebben? Ik zou Marsman maar eens terzijde moeten leggen en Van Ostaijen lezen, zei Fred. Nou, die boodschap kwam aan. Ik las de verkeerde poëzie. Van Ostaijen, dát was the real thing.
Terug van schoolreisje had ik het geluk dat mijn ouders al in bed lagen, dus ik kon ongemerkt bij Victor A. van Vriesland naar Van Ostaijen gaan zoeken. Het werd een teleurstelling. Ik vond een in mijn ogen toen volstrekt onnozel kindergedichtje over een zekere Marc, die een kleuter bleek te zijn die zo stom was 's morgens allerlei bête dingen te zeggen tegen de stoel, de tafel en de vissekom. 'Dahag vis, dahag lieve vis', mijn hemel… En dan die laatste zin ook: 'dag klein visselijn mijn'. Hoewel iedereen in huis in diepe slaap was en werkelijk niemand ter wereld mij kon zien, steeg het schaamrood mij ongenadig naar de kaken. Mijn kennismaking met de échte poëzie liep uit op een totaal fiasco. In plaats dat ik van mijn schaamte werd bevrijd, duwde deze spelevarende Belg met zijn kinderachtige tingeltangelgedichtjes mijn nog dieper in de ellende. Ik sloeg Victor A. van Vriesland dicht en besloot in mijn jongensbed mij verder maar weer gewoon met echte Mannenzaken bezig te houden. Ach, wat wist ik van de taal? Wat wist ik van ritme en klank?

De puber won het dus van het dichtertje en dat is lang zo gebleven. Maar toen in 1996 De man van taal verscheen, was ik zo goed als genezen. Ik legde toen de laatste hand aan een boek over uitgerekend Paul van Ostaijen en, waarschijnlijk alweer uit schaamte, maar nu om heel andere redenen, vervalste ik mijn geschiedenis door de dichter van het fenomenale 'Marc groet 's mor-gens de dingen' in het voorwoord van dat boek mijn grote poëtische jeugdliefde te noemen. Het kan verkeren. Op zich was ik dus klaar voor het werk van Van Gogh. Ik had de hoge-borstzetterij van de schreeuwer Marsman immers achter me gelaten om me te bekeren tot het bekoorlijke klankrijke taalspel waar Van Ostaijen het patent op heeft, maar dat toch ook door deze Man van taal niet onverdienstelijk beoefend werd.

Zeker, Van Gogh is die jongen van de gebeurende poëzie en van die onzin over een Sprong naar de sterren, maar hoeveel sterker is hij niet wanneer hij het gewoon simpel houdt, wanneer hij zich niet verliest in gemijmer over de kosmos, maar zich toelegt op het bekoorlijke taalspel dat de performer op het lijft geschreven is:

Zo mooi, alsof je bijna niet bestaat,
en enkel door er toch te zijn verraad
je je aanwezigheid voorzichtig
en ben je waar je zichtbaar bent doorzichtig.

Toen ik Van Goghs vorige bundel voor de krant besprak, eindigde ik die recensie pedant met een aantal aanbevelingen voor de toekomst. Ik had geconstateerd dat aan Van Goghs werk een twijfel ten grondslag ligt. Enerzijds wil deze dichter een kind zijn van z'n tijd en vliegen de Nintendo's, de GSM's, de Spacewagons en de zoekmachines je om de oren, anderzijds toont hij zich, onder meer door het overvloedige gebruik van ouderwetsig-poëtische woorden, een ietwat nostalgische romanticus die in de plastic wereld van vandaag hopeloos verloren loopt. In zijn volgende bun-del, zo meende ik de dichter te moeten adviseren, zou hij er goed aan doen deze voor de poëzie vruchtbare twijfel uit te bouwen en haar te voorzien van een gezonde dosis ironie en zelfspot. Ook vond ik dat hij maar niet meer zo moest filosoferen in zijn gedichten. Al dat gelul… Het moet klinken! Ik wilde, kortom, wat minder Marsman en wat meer Van Ostaijen zien.

Vanmiddag was ik in de gelegenheid Van Goghs nieuwe, hier vanavond te presenteren bundel in te zien. Ik ben blij dat ik alvast kan aankondigen dat de dichter mijn wijze raad ter harte genomen heeft. Zoekmachines is zonder meer van Goghs sterkste bundel tot nu toe. Maar je moet wel een bepaalde grens over durven, wil je deze poëzie waarderen. Je moet niet nog in het stadium verkeren dat je, omdat je net een paar haartjes op je bovenlip hebt gekregen, overal een manifes-tatie van mannelijke waarden in wil zien: kracht, agressie, standvastigheid, verstand. Van Goghs poëzie wíl niet krachtig en agressief zijn en zij is prettig weinig verstandelijk. Het is poëzie van de ontroering waarin toch gelachen mag worden. Maar bovenal is het poëzie van het taalplezier. Lezend in Zoekmachines krijg ik het idee dat Van Gogh nu écht weet wat hij wil. En dat zijn naar mijn stellige overtuiging geen gedichten meer waarin naar de sterren wordt gesprongen. Voor mij tekent dat de toegenomen kwaliteit van Van Goghs werk. Wie de klanken onbekommerd durft te laten klinken als bij Van Ostaijen, is een dichter met kloten.
Ik dank jullie wel.

Thomas Vaessens,
18 september 2002


alweer zo'n internetpagina uit Epibreren


© Thomas Vaessens/Rottend Staal Online 2002. Auteursrecht berust bij de auteurs op basis van de Auteurswet 1912. Er mag niets uit deze website worden overgenomen, opgeslagen op media ter verspreiding onder derden, gepubliceerd of anderszins verveelvuldigd zonder uitdrukkelijke, voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs.