REDE BIJ PRESENTATIE ZOEKMACHINES
Toen ik nog een stoere puber was, en er nog geen zoekmachines
bestonden, probeerde mijn leraar Engels mij liefde
voor de poëzie bij te brengen. Of dat nodig was,
weet ik niet. Thuis, bij mijn vader in de kast, stond
een exemplaar van de Spiegel van de Nederlandse
poëzie van Victor
E. van Vriesland. Soms, als niemand keek, dan
las ik in die bloemlezing. Het was een beetje zoals
je in je onzekere momenten, wanneer je je onbespied
waant, weleens onhandig en zonder resultaat probeert
te controleren of je inderdaad zo ongenadig uit je
bek stinkt. Doodsbang was ik met een vers op mij schoot
betrapt te worden. De poëzie was voor mij een
gevaarlijk geheim dat op een of andere manier met
schaamte overladen was. Welja, ik hield van poëzie,
maar dat openlijk toe-geven, dat was toch zoiets als
aan de mannen van je voetbalteam vertellen dat mamma
je elke woensdagmiddag naar punnikles bracht.
Die leraar Engels, het was zo'n kerel die erop stond
dat je hem Fred noemde, die wist dus niets van mijn
geheime speurtochten bij Victor A. van Vriesland.
Hij hield mij gelukkig ten onrechte voor de Echte
Man die ik zo donders graag wilde worden. Nadeel daarvan
was dat hij mij onnodig bleef bestoken met zijn bekeerdrift:
ik moest en zou aan de poëzie.
Op een dag had ik een akkefietje met Fred dat er op
zichzelf nu niet zoveel toe doet, maar het resultaat
was dat ik opeens grote waardering voor de man voelde.
Het kwam erop neer dat hij me in vertrouwen had genomen
en ik voelde dat daar iets tegenover moest staan.
Ik besloot hem dus voor één keer een
kijkje te gunnen in mijn doorgaans hermetisch gesloten
jongensziel. Tijdens het volgende schoolreisje koos
ik het slechtst denkbare moment uit voor mijn confessie:
op de heenweg in de bus naar Parijs. Nog vier uur
zou ik naast Fred zitten toen ik, schutterig en verlegen,
over mijn liefde voor de dichter Marsman
begon te stamelen. Marsman. Nou dat was goed raak.
Tot onder de Eiffeltoren aan toe bleef Fred me doorzagen
over het expressionisme, over het vrije vers en over
wat niet al.
Toch was er iets in het gesprek dat me raakte. Ergens
bij de Belgisch-Franse grens had Fred plotseling gezegd
dat Marsman natuurlijk eigenlijk helemaal geen goeie
dichter was. Marsman, dat was toch een beetje de schreeuwerige
jonge hond onder de dichters. Zo'n dichter die poëzie
hield voor politiek, die vond dat de dichter voorop
moest gaan in de strijd voor allerlei buitenpoëtische
bestrevingen. Waarom zou poëzie per se
kloten moeten hebben? Ik zou Marsman maar eens terzijde
moeten leggen en Van Ostaijen
lezen, zei Fred. Nou, die boodschap kwam aan. Ik las
de verkeerde poëzie. Van Ostaijen, dát
was the real thing.
Terug van schoolreisje had ik het geluk dat mijn ouders
al in bed lagen, dus ik kon ongemerkt bij Victor A.
van Vriesland naar Van Ostaijen gaan zoeken. Het werd
een teleurstelling. Ik vond een in mijn ogen toen
volstrekt onnozel kindergedichtje over een zekere
Marc, die een kleuter bleek te zijn die zo stom was
's morgens allerlei bête dingen te zeggen tegen
de stoel, de tafel en de vissekom. 'Dahag vis, dahag
lieve vis', mijn hemel
En dan die laatste zin
ook: 'dag klein visselijn mijn'. Hoewel iedereen in
huis in diepe slaap was en werkelijk niemand ter wereld
mij kon zien, steeg het schaamrood mij ongenadig naar
de kaken. Mijn kennismaking met de échte poëzie
liep uit op een totaal fiasco. In plaats dat ik van
mijn schaamte werd bevrijd, duwde deze spelevarende
Belg met zijn kinderachtige tingeltangelgedichtjes
mijn nog dieper in de ellende. Ik sloeg Victor A.
van Vriesland dicht en besloot in mijn jongensbed
mij verder maar weer gewoon met echte Mannenzaken
bezig te houden. Ach, wat wist ik van de taal? Wat
wist ik van ritme en klank?
De puber won het dus van het dichtertje en dat is
lang zo gebleven. Maar toen in 1996 De man van
taal verscheen, was ik zo goed als genezen. Ik
legde toen de laatste hand aan een boek over uitgerekend
Paul van Ostaijen en, waarschijnlijk alweer uit schaamte,
maar nu om heel andere redenen, vervalste ik mijn
geschiedenis door de dichter van het fenomenale 'Marc
groet 's mor-gens de dingen' in het voorwoord van
dat boek mijn grote poëtische jeugdliefde te
noemen. Het kan verkeren. Op zich was ik dus klaar
voor het werk van Van Gogh.
Ik had de hoge-borstzetterij van de schreeuwer Marsman
immers achter me gelaten om me te bekeren tot het
bekoorlijke klankrijke taalspel waar Van Ostaijen
het patent op heeft, maar dat toch ook door deze Man
van taal niet onverdienstelijk beoefend werd.
Zeker, Van Gogh is die jongen van de gebeurende
poëzie en van die onzin over een Sprong
naar de sterren, maar hoeveel sterker is hij niet
wanneer hij het gewoon simpel houdt, wanneer hij zich
niet verliest in gemijmer over de kosmos, maar zich
toelegt op het bekoorlijke taalspel dat de performer
op het lijft geschreven is:
Zo mooi, alsof je bijna niet bestaat,
en enkel door er toch te zijn verraad
je je aanwezigheid voorzichtig
en ben je waar je zichtbaar bent doorzichtig.
Toen ik Van Goghs vorige bundel voor de krant besprak,
eindigde ik die recensie pedant met een aantal aanbevelingen
voor de toekomst. Ik had geconstateerd dat aan Van
Goghs werk een twijfel ten grondslag ligt. Enerzijds
wil deze dichter een kind zijn van z'n tijd en vliegen
de Nintendo's, de GSM's, de Spacewagons en de zoekmachines
je om de oren, anderzijds toont hij zich, onder meer
door het overvloedige gebruik van ouderwetsig-poëtische
woorden, een ietwat nostalgische romanticus die in
de plastic wereld van vandaag hopeloos verloren loopt.
In zijn volgende bun-del, zo meende ik de dichter
te moeten adviseren, zou hij er goed aan doen deze
voor de poëzie vruchtbare twijfel uit te bouwen
en haar te voorzien van een gezonde dosis ironie en
zelfspot. Ook vond ik dat hij maar niet meer zo moest
filosoferen in zijn gedichten. Al dat gelul
Het moet klinken! Ik wilde, kortom, wat minder Marsman
en wat meer Van Ostaijen zien.
Vanmiddag was ik in de gelegenheid Van Goghs nieuwe,
hier vanavond te presenteren bundel in te zien. Ik
ben blij dat ik alvast kan aankondigen dat de dichter
mijn wijze raad ter harte genomen heeft. Zoekmachines
is zonder meer van Goghs sterkste bundel tot nu toe.
Maar je moet wel een bepaalde grens over durven, wil
je deze poëzie waarderen. Je moet niet nog in
het stadium verkeren dat je, omdat je net een paar
haartjes op je bovenlip hebt gekregen, overal een
manifes-tatie van mannelijke waarden in wil zien:
kracht, agressie, standvastigheid, verstand. Van Goghs
poëzie wíl niet krachtig en agressief
zijn en zij is prettig weinig verstandelijk. Het is
poëzie van de ontroering waarin toch gelachen
mag worden. Maar bovenal is het poëzie van het
taalplezier. Lezend in Zoekmachines krijg ik
het idee dat Van Gogh nu écht weet wat hij
wil. En dat zijn naar mijn stellige overtuiging geen
gedichten meer waarin naar de sterren wordt gesprongen.
Voor mij tekent dat de toegenomen kwaliteit van Van
Goghs werk. Wie de klanken onbekommerd durft te laten
klinken als bij Van Ostaijen, is een dichter met kloten.
Ik dank jullie wel.
Thomas
Vaessens,
18 september 2002