Reputaties breken om zelf over te blijven

over Het geneuzel

Voor Ilja Leonard Pfeijffer (1963) is literatuur polemiek, een lichtvoetig spel dat niet serieus genoeg gespeeld kan worden. Tot voor kort, in betere tijden, was poëzie doordrenkt van debat over hoe poëzie moet zijn. Dichters reflecteerden, in poëzie of proza, op poëzie en profileerden zich ten koste van collega's, terwijl zij nietsvermoedende anderen als strijdmakker omarmden. 'En zo moet het ook zijn', schrijft Pfeijffer in de inleiding tot zijn onlangs gepubliceerde bundeling recensies Het geheim van het vermoorde geneuzel, 'want het is goed dat het zo is. Oorlog is de vader van alles. Polemiek is het levenselixer dat poëzie onsterfelijk maakt door haar eeuwig te verjongen.'
   Volgens Pfeijffer heeft de poëzie in onze contreien onlangs echter haar jeugd verloren. 'De laatste debatten waren verstomd, stromingen bestonden niet meer en dichters werden vriendelijk. Rijmelaars en woordenrispers, rappers en rederijkers, rondborstigen en ritselaars van wit, allen verdroegen elkaar, gunden elkaar het licht in de ogen en betaalden elkaars bier. Zoals gewoonlijk werd de teloorgang geïnterpreteerd als vooruitgang.' Ieder was zijn eigen, machteloze eenmanslegertje dat nergens een slagveld kan bekennen. Grote, dappere daden worden niet meer beloond en misdaden worden niet meer gestraft. 'Het is de hoogste tijd voor nieuwe normen en waarden', poneert de dichter in zijn boek. En hij voegt daar zelfverzekerd aan toe, op de astrante wijze die hem zo kenmerkt: 'Bijna alles in dit boek zal uitnodigen tot tegenspraak, maar wie het tegenspreekt heeft ongelijk. Er is geen tijd meer voor compromissen. Er zullen koppen rollen in dit boek. Wie niet van bloedvergieten houdt, houde zich beter verre van de heilige oorlog die poëzie is.' (p.13)
   Pfeijffer belooft ons dat de tegenstanders van de poëzie, 'de neuzelaars die mummelen in haar naam en onder haar vaandel valse pretenties voeren', zonder mededogen zullen worden ontmaskerd, te kijk gezet en over de kling gejaagd. 'De strijd zal hard zijn, maar rechtvaardig. Het zullen de juiste koppen zijn die rollen.'

Graecus Pfeijffer heeft zijn inspiratie, niet verwonderlijk, gehaald in het Mekka van de klassieke oudheid: 'In Alexandrië is de literatuur geworden zoals wij haar kennen: nutteloos. In Alexandrië heeft de literatuur haar functie verloren. Daar is zij autonoom en schriftelijk geworden. In Alexandrie is de literatuur verworden tot wat zij nu nog is: een kunstvorm. (…) De literatuur van Alexandrië heeft niets te maken met de werkelijkheid, wil niet ontboezemen, verslag uitbrengen, overtuigen – zij wil spelevaren op de oceaan van andere literatuur, die haar element is, en zichzelf verbluffen met de virtuositeit van haar spel. Zo is zij op haar best. Zo moet literatuur zijn.'
   Om zijn argument kracht bij te zetten, pleegt de auteur volop zelfplagiaat, door hele plukken tekst over te nemen uit zijn compacte handboek vol overbekende of halve waarheden en gebreken, De Antieken (2000). Het contrast tussen inspiratie en techniek blijft volgens Pfeijffer een van de centrale thema's in de poëtische traditie van het avondland, tot op de dag van vandaag. Een bedenkelijk uitgangspunt, dat helemaal niet uit de verf komt in het boek, onlangs ellenlange uitweidingen over Sappho, Horatius, Pindarus, Hölderlin en Goethe, waarin Pfeijffer als een soort Kleinduimpje met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de literatuur heen dendert. De portee van Pfeijffers als revolutionair gepresenteerde kritiek, komt erop neer dat wanneer poëzie haar band met de gemeenschap en het marktplein heeft verloren en zelfgenoegzaam wordt en van papier, eindelijk de mogelijk ontstaat om poëzie te schrijven die minder raakt door hoe zij klinkt bij voordracht dan door de manier waarop zij eruitziet op het blad.
   Vanaf de allereerste pagina wordt duidelijk gemaakt dat de graecus I.L. Pfeijffer, tot voor kort lector aan de universiteit van Leiden, met hulp en zegen van de negen Muzen, is benoemd tot woordvoerder van de lyrische traditie van het avondland. Zijn tegenstanders zijn de dichters die zich iets te nadrukkelijk distantiëren van die traditie. De dichters die 'begrijpelijke' poëzie schrijven, hovaardigen die 'gewonemensentaal spreken en er trots op zijn'. Het ironische is dat de geslepen classicus Pfeijffer de poëzie die hem niet bevalt karakteriseert als 'leugenachtig', terwijl hijzelf zich in zijn redenatie daarbij om de haverklap schuldig maakt aan valse retoriek. Hij redeneert 'for the sake of the argument', en het effect dat zijn argumenten teweeg brengen is voor hem veel belangrijker dan de te staven waarheid en werkelijkheid van zijn beweringen. Wat doet het er ook toe of iets klopt, als je toch altijd gelijk hebt? 'Serge van Duijnhoven en Bart FM Droog droegen gedichten voor bij poetry-slams en op festivals als Crossing Border voordat er een gedicht van hen in druk was verschenen', heet het op pagina 18 en 19. In november 2000 schreef ik Ilja een brief waarin ik hem op de nonsens van deze bewering wees, en ik voegde daarbij (zoals dat hoort) de bewijzen. Pfeijffer moest toegeven dat hij de plank op dit punt missloeg, en aldus was de fout hem vergeven. Toch heeft hij zijn leugens in het boek integraal gehandhaafd, en dat is onvergeeflijk.

Het geheim van het vermoorde geneuzel is geschreven op dezelfde manier waarop George Bush nu buitenlandse politiek bedrijft. Op basis van twee al te simpele categorieën: fout en goed. Vanzelfsprekend is de categorie 'fout' oneindig veel groter dan de categorie 'goed'. En zoals elke fanaticus die bezig is met een heilige oorlog, is ook Pfeijffer stekeblind voor de meerduidigheid der dingen en voor opvattingen die niet stroken met de zijne. Zijn oordeel is dat van een kleurenblinde, die met veel bombarie kleur irrelevant verklaart. Maar erger nog is zijn bijziendheid. Pfeijffer focust zozeer op het detail, dat hij het geheel telkens weer uit het oog verliest. Wanneer hij een bundel bespreekt, doet de recensent telkens weer denken aan iemand die mompelend een geschenk in ontvangst neemt, het cadeaupapier bekijkt en becommentarieert, om het vervolgens onuitgepakt weer aan de kant te smijten. De criticus beperkt zich tot de buitenkant, want 'poëzie die ergens over gaat, is per definitie geen poëzie' en 'het enige wat telt is stijl'. Pfeijffer gaat zo ver in deze boutade, dat hij alle gedichten die het minste of geringste sprankje inhoud of idee belichamen, categorisch naar de prullenbak der pseudo-poëzie verwijst.
   Pfeijffer beweert dat verstaanbare dichters de poëzie willen 'ontdoen van spel, experiment, risico en gevaar, kortom van alles wat poëzie eigen is.' Hij concludeert met dezelfde toon van humorloze dwingelandij: 'Ik eis onweerstaanbaar bizarre poëzie.' Pfeijffer velt geen oordeel, hij vaardigt bevelen uit. Hij vindt niet, hij eist. Pfeijffer treedt naar voren als de Gauleiter van de Nederlandse letteren, die stelt: 'zo dien je te dichten: met een open oor voor wat het gedicht van je wil.(…) wrocht wonderbaarlijke dichtsels.' Wat andere mensen als goede poëzie ervaren, berust volgens Pfeijffer op een misverstand.
   Het lyrische oeuvre van Cees Nooteboom bijvoorbeeld. 'Cees Nooteboom is onze dichtersvorst van de diepe frons-poëzie-met-diepzinnige-inhoud-die-ons-stof-tot-nadenken-verschaft. En anders dan Harry Mulisch en Theepunt wordt hij serieus genomen. Maar na vandaag niet meer.(…)' Wat volgt is een bespreking van twee gedichten uit de bundel Zo kon het zijn (1999). Na wat jolige schimpscheuten aan het adres van Nooteboom en zijn mythologische obsessies, schrijft Pfeijffer vol simplistische bravoure van de Leidse korpsbal: 'Dat wat Nooteboom schrijft geen poëzie is, blijkt ook uit het feit dat iedereen het kan. Het is volstrekt niet moeilijk om in vijf minuten een authentiek Nooteboom-gedicht te maken. Het is een trucje. Ik stel voor om het te introduceren als gezelschapsspel, maak je eigen Nooteboom-gedicht, een spel dat garant staat voor een hilarisch avondje lachen met goede vrienden, kennissen of zomaar iemand van acht tot tachtig.'
   Met grote, zelfverzekerde overgave geeft Pfeijffer zich over aan het debunking van de verzen eniger zijner collega's. Afgekeurd wordt de poëzie van Dimitri Verhulst, Fouad Laroui, Geert Buelens, Marijke Hanegraaf, Erwin Mortier, Afshin Ellian.
   Verder staan de bundels van Judith Herzberg, Rutger Kopland, Anna Enquist, Esther Jansma en Willem Jan Otten 'vol met simpele, directe, vormeloze gedichten die hun kracht willen ontlenen aan de authentieke ontregeling omtrent afwas, opgroeiend kroost, de dood van Herman de Coninck in Lissabon, kleine kinderen die 'bwap!' zeggen als ze water zien, de angst de gestorven geliefde te vergeten, bekering tot het algemeen verfoeide christelijke geloof, kleindochters en luchtbellen boven een ongeluk.' Faverey schrijft slechte gedichten omdat het typisch gedichten 'van een onervaren dichter zijn die clichématige observaties biedt volgens een clichématig onretorisch stramien, waarbij hij het gebrek aan originaliteit tracht te compenseren met een schijn van quasi-poëtische diepgang.' Soms is zijn kritiek steekhoudend. Zoals in het geval van de poëzie van Kopland: 'Zij speelt op ons gevoel, maar in plaats van die gevoelens in haar woorden en beelden voelbaar te maken, wil zij ons dwingen gevoelig te zijn. Zij zoekt verwondering over de kleine dingen (…), maar dringt ons haar verwondering op. (…) Kopland schrijft Wim Kayzer-poëzie, gedichten om met een ooglapje te lezen en dan veelbetekenend te zwijgen van dat het toch wat is met die ontroering en de troost en zo en schoonheid.'
   Kopland als 'colporteur van de ontroering', als 'venter van vals sentiment' die geen gevoel creëert, maar ze aan ons opdringt. De poëzie van Kopland is 'ongevaarlijk, omdat de dichter zich nergens op het spel zingt'.
   Het is allemaal schoon gezegd en ook wel enigszins waar. Maar meteen volgt er dan weer zo'n studentikoze uithaal, waar je haren recht van overeind gaan staan – en waaruit blijkt dat niet Pfeijffer zelf maar een collega de bron is van zijn kritische inspiratie: 'In het najaar van 2002 dronk ik een keer een biertje. Dat was in Den Haag. Ik was op het feest na de poëziemanifestatie Literair Paspoort en raakte daar in gesprek met de dichters Rob Schouten en Mustafa Stitou. Het was niet gemakkelijk met elkaar te converseren, want de organisatie had bedacht dat de drinkende dichters waarschijnlijk wel behoefte zouden hebben aan een multicultureel in de rondte tetterend salsabandje. Maar dichters dansen niet. De enige dichter die dat wel deed, was Rutger Kopland. Als een olijke circusbeer stond hij met klapwiekende armen in zijn dichterscolbertje te hupsen op het opzwepende ritme van de etnisch verantwoorde bongo's. Het was curieus om te zien. (…) Ons gesprek kwam op Kopland, dat hoeft geen verbazing te wekken. Het was Mustafa Stitou die, los van de vraag of hij het met mij eens was of niet, precies de juiste formulering vond voor wat mij stoort aan de poëzie van Kopland: opgedrongen verwondering.' Ietsje verder lamenteert Pfeijffer: 'Het is allemaal zo braaf, zo netjes, zo verantwoord en zo politiek correct. De keurige psychiater mag zich dan wel verstouten zich te begeven op de lichtzinnige dansvloer van de poëzie, hij blijft altijd de keurige psychiater die zich waagt aan een onschuldig dansje op een beschaafd feestje te midden van gelijkgestemden.(…) Nooit zal hij de organisator van het festival aan zijn haren trekken om te kijken of het echt geen pruik is. Nimmer zal hij schuimbekkend op de vuist gaan met iemand wiens kop hem niet aanstaat en hem met zijn rotbek dwars door de basedrum raggen alvorens hij door dertien jonge jenever te veel achteroverslaat met zijn harsens in de bowl.'
   Iets later volgt dezelfde arbitraire argumentatie als het gaat om de beoordeling van de poëzie van Anna Enquist:
   'Er zijn veel redenen om Anna Enquist te verguizen. Om te beginnen hebben haar poëziebundels een verdacht hoge oplage. (…) Het ergste is misschien nog wel dat zij vorig jaar bij een feestje van De Arbeiderspers op mijn tenen ging staan en daarbij rode spa over mijn overhemd morste. Dat vergeef ik haar nooit.' Consequent is Pfeijffer in zijn argumenten zelden. De ene keer is de poëzie van een dichter geniaal vanwege het onomstotelijke serieux dat de verzen aankleeft, de andere keer zijn de verzen van een collega niet te pruimen vanwege de ernst waarmee ze worden gebracht.
   Een enkele keer laat Pfeijffer zich ontvallen hoe het dan allemaal wel moet. Om vervolgens te grossieren in clichés en vaagheden. Zoals: 'wat is goede stijl? Stijl die overweldigt'. En: 'De beste dichters nemen risico's. De verstaanbare dichters hopen wel dat ze hip, verguisd en experimenteel zijn, maar in feite mijden ze elk risico door gewoontjes en alledaags te kwebbelen. Wie gevaarlijk wil dichten, moet als een profeet orakels balken in de taal van engelen.’
   Wie wil weten hoe dat 'orakels balken in de taal van engelen' in z'n werk gaat, leze volgende passage die als een verbale diarree over pagina 61 en omstreken is uitgespetterd: 'Dit alles heb ik bij mijzelve overdacht. Ik schreef het op in de krant en ik had gelijk. Toen ging het stormen; De gave van Aeolus, die gelijk de doos van Pandora ongeopend had moeten blijven, was ontsloten (nepioi!) en Zephurus wedijverde met Boreas en Notus wie Stentor het luidst kon overtreffen en zij wedijverden gelijk de hybris van Typhon en Porphyrion die de onwankelbare zetel der Croniden betwistten met Bia en Cratus en het gebrul was luider dan het oplaaien van Laparische vuur in de Vulcanische smidse op het eiland van Polyphemus en angstaanjagender dan de doodskreet i Nemea onder de pancratische overmacht van de zoon van Amphitryon. Timeo Danaos et dona ferentes! De winden verlieten de zak gelijk wenteloogharige Grieken met moord in de blikken voortstroomden uit de houten pens van een paard. En de storm beroerde het land gelijk de wrok van Poseidon Aeneas wierp op Dido's stranden die waren als de stranden waar de dochter van Alcinous de naakte drenkeling, zoon van Laertes, ontving uit de mond van de ze en Juno’s woede…' (etcetera etcetera blablabli blablabla…). En zo tettert de profetenzoon nog wel een tijdje door in zijn onverteerbare gebalk.

Het artikel waarin Pfeijffer uitlegt waarom hij Lucebert beschouwt als zijn leermeester, is zonder twijfel het beste van de bundel. 'Tot op de dag van vandaag is Lucebert de dichter die meer dan wie ook in staat is mij op momenten van miezer en mismoedige twijfel op de juiste toon toe te spreken om mij te laten horen hoe het ook kan en hoe het moet en hoe woorden moeten klinken en hoe leven dient te dansen in je verzen en hoe het dient te dansen van plezier. Ik geloof dat het ook wel aan mijn gedichten te zien is dat ik van hem probeer te leren. Ik vind dat niet erg. Integendeel. Ik ben er trots op als dat zo is.' P.162. 'Lucebert heeft mij gered. Zijn poëzie was mijn bevrijding.' Voor even is Pfeijffer eerlijk, en het werkt als een verademing.
   In een artikel over de gedichten van Hans Verhagen, schrijft Pfeijffer: 'Gebreken dienen niet te worden ontkend of verborgen, (…) ze dienen te worden beleden als het heilige credo van een alomvattende religie. In onze zwakte en kwetsbaarheid schuilt onze ware kracht en de glorie van ware moed huist in ons vermogen openlijk uit te komen voor de geloofsovertuiging van onze eigen gebreken. Levenslang dienen wij ons te stalen in aarzeling.'
   Dit ruimhartige streven is Pfeijffer zelf volkomen vreemd. In de pose van opperrechter der Nederlandse poëzie en zelfbenoemd erfbewaker van het avondland, past niet de minste twijfel. Pfeijffer wikt en weegt nooit, want in zijn oordeel heeft hij altijd gelijk. Pfeijffer beargumenteert zijn ratio tientallen keren met een constatering in de trant van dik hout zaagt men planken: 'En afgezien dat dit plausibel is, is het ook nog waar. Het is heel erg waar, want het is zo.' Als een timmerman wil Pfeijffer zijn visie bij ons erin hameren, en de manier waarop hij te werk gaat met zijn ouderwetse reuzenhamer, zou in het programma Kopspijkers zeker niet misstaan. Op pag. 242 schrijft hij bijvoorbeeld: 'Het is allemaal zo moeilijk niet om vijf totaal verschillende bundels met elkaar te vergelijken en te besluiten welke de beste is. Objectief en zonder spoor van twijfel kunnen we concluderen dat Gerbrandy de beste bundel heeft geschreven…' Piet Gerbrandy is evenals Pfeijffer classicus, en bovendien collega van stand; sinds jaar en dag poëzierecensent voor de Volkskrant. Een dergelijk nepotisme komt vaker voor in de bundel. Pfeijffer feliciteert zichzelf, zijn collega's en abonnees van de PoëzieClub door in de conclusie van zijn artikel over Langzame nederlaag van Wouter Godijn te schrijven: 'Dit is niet alleen een bundel om gratis thuisgestuurd te krijgen, dit is een bundel om – schrik niet! – echt te lezen. Ik feliciteer de leden van de PoëzieClub met de eerste PoëzieClubkeuze… '
   Ilja Leonard Pfeijffer ontpopt zich in zijn bundel als een schijn-libertair, die schrijft: 'Poëzie mag overal over gaan, als het maar goed is opgeschreven'. Met veel poeha etaleert Pfeijffer zijn eigen verzen als antidotum voor het alomtegenwoordig saprofiet van de verstaanbaarheid in de Nederlandstalige verskunst. Glimmend van trots legt de dichter aan het volk uit waarom deze of gene dichtregel tot het meest sublieme behoort wat de traditie van het avondland bij ons heeft voortgebracht. 'Ik wil de inelkaargewikkeldheid van alle dingen vangen in taal. Daarom is het belangrijk zoveel mogelijk dingen tegelijk te zeggen.' Pfeijffer vindt vervolgens dat alle dichters dit zouden moeten. Zonder uitzondering. Zijn quasi-libertaire branie ten spijt, getuigt de criticus Pfeijffer vooral van stilistische bekrompenheid. De maker van het minste of geringste vers dat hem niet bevalt, wordt niet alleen bekritiseerd, maar met bundel en al op de brandstapel gesmeten. Niet het minste oog noch oor heeft hij, voor de werkelijk nieuwe en verrassende stromingen binnen de poëzie, die haar van vers bloed en verse zuurstof voorzien. Pfeijffer staart zich blind op het papier en op de bundeltjes die hij toevallig via zijn krant krijgt thuis gestuurd. Moeite om zich wat verder te oriënteren dan zijn schrijfbureau, doet hij niet. Wie kennis wil krijgen van visuele, sonore of digitale poëzie, lettrisme, zigisualdo, Laut & Klang- of neurolinguïstische poëzie en dergelijke meer, is bij Pfeijffer duidelijk op het verkeerde adres.

Het geheim van het vermoorde geneuzel kan in al zijn hooghartige apodictische bombast niet verhullen, dat het een samenraapsel is van al gepubliceerde opstellen, recensies en enkele programmatische gedichten, die zonder uitzondering al eerder verschenen in bladen waarin Pfeijffer zich een strategische positie heeft weten te verwerven, zoals De Revisor, NRC-Handelsblad, Vrij Nederland, Awater of Bzzlletin. Telkenmale komen dezelfde zinswendingen, citaten en maniërismen voor, het euvel van ieder boek dat een samenraapsel van artikelen betreft. Zeven keer lees ik dat goede poëzie bestaat uit verzen die de boel 'uit de klauw laten gieren'. Dertien keer wordt uitgelegd dat een gedicht enkel bestaat uit een schamele 'priamel'. Zeventien keer wordt de uitdrukking gebruikt 'Maak dan je mind up! zou een vriend van mij zeggen'. Ettelijke malen wil Pfeijffer ons op het verkeerde been zetten, door gedichten die hij eerst afkeurt opeens toch weer 'subliem' te vinden. Zijn manoeuvres dienaangaande zijn zo overduidelijk en komen zo vaak voor in de bundel, dat je zijn rochades een uur van tevoren kan zien aankomen. Het grootste euvel van het boek is echter de doorzichtige, bekrompen haat die uit de artikelen spreekt: Überdichter Ilja Leonard Pfeijffer wil zijn collega's dolgraag van de Pernassus duwen om als enige over te blijven met zijn dikke krent op de rotsachtige top.
   In de studentikoze en overmoedige toffejongens-toon die de stukken in zijn boek telkenmale karakteriseert, en waar de schrijver zelf bij lezing en herlezing ongetwijfeld om moet gniffelen als een poedel die over zijn krulletjes wordt gekriebeld, ontmaskert Pfeijffer zich als een hopeloos barokke en bekakte spreekstalmeester. Een Leidse korpsbal anno 1958, die zich niet kan voorstellen dat er op andere societeiten ook best wel lekkere pilsjes worden getapt, en die met breedsprakig jargon en lallende tong het eigen bier tot het enige 'aurum potabile' verklaart dat er in dit ondermaanse tranendal voor stervelingen valt te verkrijgen. Bravo! Prosit! Zjivili! Vive la reine/ en leve de mijne! En wat zou het eigenlijk, verdikkeme, verhip, verdorie en verduveld, want de Profeet verkondigde het zelf al bij de gratie van zijn breeduitstaande plaksnor en de vurigheid van zijn denkbeeldige piratenbaard : 'De dichter dient niet te zijn zoals het spontane meisje, dat gewoon leuk precies zegt wat zij voelt, maar zoals ik, de berekenende gluiperd die er heel hard aan werkt om spontaan te lijken.' (p.42)

Ilja Leonard Pfeijffer: Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica, essays Uitgeverij De Arbeiderspers, 307 blz., 19,95 euro.

© Serge van Duijnhoven

terug naar boven


© Serge van Duijnhoven/Rottend Staal Online 2003. Auteursrecht berust bij de auteur op basis van de Auteurswet 1912. Er mag niets uit deze website worden overgenomen, opgeslagen op media ter verspreiding onder derden, gepubliceerd of anderszins verveelvuldigd zonder uitdrukkelijke, voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs. Deze pagina is onderdeel van het dagblad voor poëzie Rottend Staal Online.